• fun
enkelvoud meervoud
naamwoord fun -
verkleinwoord - -

de funm

  1. oorzaak of toestand van vrolijkheid
    • En het antwoord op hun benauwde vragen was, dacht ik, eenvoudig. Heinz was fun, en dat kun je van de meeste mannen niet zeggen. [1]
    • Striphandelaar Benedikt Taschen ontdekte ‘het gat in de markt’: het met flair en fun uitgegeven plaatjesboek. [2]
  • om de fun
    als vermaak
  • voor de fun
    enkel als vermaak
  1. lol, plezier, pret
89 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[3]


enkelvoud meervoud
fun -

fun

  1. lol, plezier, pret
    «They are having a lot of fun
    Zij hebben een hoop plezier.


fun m

  1. (spreektaal) fun, lol
    «Cécile, je lui ai dit que si je sortais avec elle, c’était juste pour le fun
    Ik heb Cécile gezegd dat ik alleen maar voor de lol met haar uitging. [1]