Surinaams-Nederlands

  • Su·ri·naams-Ne·der·lands
enkelvoud bezitsvorm meervoud
naamwoord Surinaams-Nederlands - -
verkleinwoord - - -

het Surinaams-Nederlandso

  1. geen meervoud (taal) Nederlands dat kenmerkend is voor Suriname
     Zo kent het Surinaams-Nederlands andere `regels' voor het uitdrukken van de verleden tijd, en worden is en zijn soms anders gebruikt, net als de toekomende tijd met zullen en gaan.[1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen Surinaams-Nederlands Surinaams-Nederlandser Surinaams-Nederlandst
verbogen Surinaams-Nederlandse Surinaams-Nederlandsere Surinaams-Nederlandste
partitief Surinaams-Nederlands Surinaams-Nederlandsers -

Surinaams-Nederlands

  1. betrekking hebbend op wat zowel Surinaams als Nederlands is
     Zo ben ik naast trans ook Surinaams-Nederlands, non-binair, geboren in Arnhem. Al die dingen hebben invloed op wie iemand is en wat voor kansen iemand krijgt.[2]
  1.   Weblink bron
    Ewoud Sanders
    “Surinaams” (17 januari 2005) op nrc.nl  
  2.   Weblink bron
    Sarah Ouwerkerk
    “Ryan is non-binair: ‘Wat kan ik dragen zonder dat mensen boos of agressief worden?’” (28 februari 2020) op nrc.nl