• af·val·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afvallen
/'ɑfɑlə(n)/
viel af
/vil'ʔɑf/
afgevallen
/'afxəvɑlə(n)/
klasse 7 volledig

afvallen

  1. ergatief gewicht verliezen
    • De dikke man wilde in korte tijd veel afvallen. 
  2. ergatief, (scheepvaart) de koers van een schip in de richting van de lijzijde wijzigen
    • We gingen veel te scherp aan de wind, dus gaf de schipper bevel tot afvallen. 
  3. ergatief ontrouw worden aan zijn geloof
    • Nadat zijn vrouw was overleden, ondanks alle gebeden die hij gebeden had, is hij van zijn geloof afgevallen. 
  4. ergatief vallen vanaf een hoger gelegen plek
    • Hij was bang dan zijn kinderen van het muurtje af zouden vallen het diepe ravijn in. 
     Haar spieren deden bij elke beweging pijn en haar hoofd kon er elk moment afvallen of exploderen.[1]
  5. ergatief niet meer meetellen, niet meer kunnen meedoen
    • Vijf van de zes studenten zullen afvallen, want het is nu eenmaal een heel zware studie. 
  6. elkaar steunen
    • Vader en moeder zullen elkaar nooit afvallen in tegenwoordigheid van vreemden. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]