Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: bock


 
[1] bokje
  • bok
  • erfwoord via Middelnederlands boc van Oudnederlands buk, in de betekenis van ‘mannetje van de geit’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1] [2] [3]
    De overige betekenissen berusten waarschijnlijk op een vergelijking van de vorm met een bok die zich op vier poten schrap zet.
enkelvoud meervoud
naamwoord bok bokken
verkleinwoord bokje bokjes

de bokm

  1. (dierkunde) mannelijke geit
  2. toestel bij het turnen
  3. mennerszitplaats bij een rijtuig, plaats waar de machinist zit in een trein of tram
  4. platform waarop een dirigent voor het orkest staat
  5. zware hijskraan
  6. ondersteuning waarop zware toestellen kunnen geplaatst worden
  7. (spel) speelsteen bij het sjoelen die boven op een andere belandt of anderszins niet vlak op de ondergrond van de bak blijft liggen
  • [1] mannelijke vorm van geit
 aapnootMiesWimzusJetTeunvuurGijslamkeesbokweidedoeshokduifschapen
grote leesplank, met klikbare woorden
  • [1]: een bok schieten
een stommiteit begaan, een flater slaan
  • [1]: als een bok op een haverkist
ergens (te) snel op reageren
  • [1]: een geile bok
iemand die erg op seks belust is
  • Een oude bok lust nog wel een jong/groen blaadje.
Mannen zijn op hogere leeftijd vaak nog altijd seksueel geïnteresseerd (m.n. in jonge vrouwen).
  • De bokken van de schapen scheiden
De goeden apart van de kwaden zetten of een scheiding maken tussen goede en slechte mensen ofwel: Een scheiding maken tussen mannen en vrouwen ofwel: Een scheiding maken tussen mensen die iets durven of kunnen ten opzichte van anderen.
  • Oude bokken hebben stijve horens
oude mensen hebben vaak vaste gewoontes die maar moeilijk kunnen veranderen
  • Van de bok (laten) dromen
een pak slaag (laten) krijgen
  • Van de bok op de ezel gaan
snel van onderwerp wisselen zonder rode draad

bok

  1. uitroep aan het eind van een zin als iemand met z'n mond vol tanden staat
vervoeging van
bokken

bok

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bokken
    • Ik bok. 
  2. gebiedende wijs van bokken
    • Bok! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bokken
    • Bok je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]


  • Afgeleid van het Nederlandse bok

bok

  1. (dierkunde) bok; geitachtigen
  2. (evenhoevigen) antilope
  3. bok; een toestel bij het turnen
  1. wildsbok


  • Afgeleid van het Proto-Slavische *bokъ

bok m

  1. kant, zijde
  2. pagina, bladzijde
  • lěwy bok m – linker kant
  • pšawy bok m – rechter kant
  • spódny bok m – onderkant
  • internetowy bok m – internetpagina
  • zwjerchny bok m – bovenkant


  • bok
Naar frequentie 1057
m/v
[A] + [B]
enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   bok     m: boken
v: boka  
  bøker     bøkene  
genitief   boks     m: bokens
v: bokas  
  bøkers     bøkenes  

[A]: bok, m / v

  1. boek
    «Bibelen blir kalt bøkenes bok
    De Bijbel werd het boek van de boeken genoemd.
  2. boek (afgesloten deelgebied van een boek)
    «Det gamle testamente består av 39 bøker
    Het Oude Testament bestaat uit 39 boeken.
  3. boek voor inschrijvingen (notitieboek, dagboek)
  4. een boekachtig onderwerp (pocketboek)
  • [1]: lese, skrive, kjøpe en bok
een boek lezen, schrijven, kopen
  • [1]: Det er en lukket bok for meg.
Dit is onbekend / onbegrijpelijk voor mij.
Dat is abacadabra voor mij.
  • [1]: lese som en åpen bok
lezen als een open boek

[B]: bok, v/m

  1. (plantkunde) Fagus sylvatica  , beuk
  2. een beuken voorwerp


  • bok
[A] + [B] enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   bok     boka     bøker     bøkene  

[A]: bok, v

  1. boek
  2. boek (afgesloten deelgebied van een boek)
  3. boek voor inschrijvingen (notitieboek, dagboek)
  4. een boekachtig onderwerp (pocketboek)
  • [1]: lese, skrive, kjøpe ei bok
een boek lezen, schrijven, kopen
  • [1]: Det er ei attlaten bok for meg.
Dit is onbekend / onbegrijpelijk voor mij.
Dat is abacadabra voor mij.
  • [1]: vere stø i boka
bijbelbekend zijn

bok, v

  1. (plantkunde) Fagus sylvatica  , beuk
  2. een beuken voorwerp


  • bok

bok m

  1. (anatomie) zij; één van beide kanten van een lichaam
  2. zijde, kant
  • ležať na pravom boku – op de rechter zij liggen


  • bok
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *bokъ

bok monbezield

  1. (anatomie) zij; één van beide kanten van een lichaam
    «Stál po boku prezidenta republiky.»
    Hij stond aan de zijde van de president van de republiek.
  2. zijde, kant
    «Auto se převrátilo na bok
    De auto is op zijn kant gerold.
  3. (bij rundvlees) vang, (bij varkensvlees) varkensbuik, buikvlees
    «Dnes podávali plněný vepřový bok a brambory.»
    Vandaag werd gevulde varkensbuik en aardappelen geserveerd.
  4. helling
  1. strana v
  2. (bij varkensvlees) bůček monbezield
  3. úbočí o, stráň, svah monbezield
  • bok po bokuzij aan zij
  • po boku – aan de zijde

bok

  1. genitief meervoud van boka


bok

  1. boek
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   bok     boken     böcker     böckerna  
genitief   boks     bokens     böckers     böckernas  

bok

  1. (plantkunde) Fagus sylvatica  , beuk