• deugd
enkelvoud meervoud
naamwoord deugd deugden
verkleinwoord - -

de deugdv / m

  1. iets dat goed is in zedelijk opzicht
    • Het is een grote deugd dat hij zo behulpzaam is. 
     De deugden en eigenschappen van deze tweede Nicolaas heeft men echter overgedragen op de eerste en die werd toen de heilige Nicolaas.[3]
  • Van de nood een deugd maken
Van iets slechts iets goed maken
  • het doet me deugd
ik word er blij van
98 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]