• vul·gair
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘laag bij de grond’ voor het eerst aangetroffen in 1836 [1]
  • afgeleid van het Franse vulgaire met het achtervoegsel -air
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen vulgair vulgairder vulgairst
verbogen vulgaire vulgairdere vulgairste
partitief vulgairs vulgairders -

vulgair

  1. ordinair en plat.
    • De jongen zei een vulgair woord. 
97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]