aanvangen

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch

[edit]

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈaːnˌvɑŋə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧van‧gen

Etymology 1

[edit]

From Middle Dutch aenvangen, from Old Dutch [Term?]. Equivalent to aan +‎ vangen.

Verb

[edit]

aanvangen

  1. (transitive, intransitive) to begin, to start, to commence
Inflection
[edit]
Conjugation of aanvangen (strong class 7, separable)
infinitive aanvangen
past singular ving aan
past participle aangevangen
infinitive aanvangen
gerund aanvangen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular vang aan ving aan aanvang aanving
2nd person sing. (jij) vangt aan, vang aan2 ving aan aanvangt aanving
2nd person sing. (u) vangt aan ving aan aanvangt aanving
2nd person sing. (gij) vangt aan vingt aan aanvangt aanvingt
3rd person singular vangt aan ving aan aanvangt aanving
plural vangen aan vingen aan aanvangen aanvingen
subjunctive sing.1 vange aan vinge aan aanvange aanvinge
subjunctive plur.1 vangen aan vingen aan aanvangen aanvingen
imperative sing. vang aan
imperative plur.1 vangt aan
participles aanvangend aangevangen
1) Archaic. 2) In case of inversion.
[edit]

Etymology 2

[edit]

See the etymology of the corresponding lemma form.

Noun

[edit]

aanvangen

  1. plural of aanvang

Anagrams

[edit]