structuur

Dutch

Etymology

From Middle Dutch structuur, from Middle French structure, from Latin structura (“a fitting together, adjustment, building, erection, a building, edifice, structure”), from structus (“pile up, arrange, assemble, build”), past participle of struere. Compare construct, instruct, destroy, etc.

Pronunciation

• IPA^(key): /strʏkˈtyr/, [strʏkˈtyːr]

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: struc‧tuur
• Rhymes: -yr

Noun

structuur f (plural structuren, diminutive structuurtje n)

1. structure
2. (Suriname, metonymically, chiefly in the plural) functionary, cadre
   • 2020 March 8, “Ode aan alle vrouwen met geslaagde PL Men's Cook Out [Ode to all women with successful PL Men's Cook Out]”, in Dagblad Suriname‎^[1], retrieved 19 February 2022:

     Als ode aan de vrouw hebben mannelijke adspirant kandidaten en structuren van de Pertjajah Luhur (PL) vandaag, Internationale Dag van de Vrouw, gekookt voor alle vrouwelijke bezoekers.

     Today, on International Women's Day, as an ode to women, male prospective candidates and functionaries of the Pertjajah Luhur Party cooked for all female visitors.

Derived terms

• hoofdstructuur
• structureel
• structureren
• structuurformule

Descendants

• Afrikaans: struktuur
• → Indonesian: struktur