Naar inhoud springen

Kabinet-Thorbecke II

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
Kabinet-Thorbecke II
Premier Johan Rudolph Thorbecke
Beëdiging 1 februari 1862
Demissionair 24 januari 1866
Ontslagdatum 10 februari 1866
Voorganger Van Zuylen van Nijevelt-Van Heemstra
Opvolger Fransen van de Putte
Overzicht kabinetten
Portaal  Portaalicoon   Politiek

Het kabinet-Thorbecke II was een liberaal Nederlands kabinet van 1862 tot 1866.

Dit tweede kabinet onder leiding van Thorbecke richt zich vooral op versterking van de economie. Het is, zo heet het, 'met de spade op de schouder' aangetreden. Het kabinet weet wetten over nieuwe waterverbindingen, over verbetering van het middelbaar onderwijs, en tot verlaging van invoerrechten en opheffing van gemeentelijke accijnzen tot stand te brengen. De ministers zijn allen liberaal.

In 1865 krijgt het kabinet te maken met een affaire die leidt tot het aftreden van de minister van Financiën. Korte tijd daarna ontstaat een intern conflict, waarna Thorbecke en Olivier hun ontslag indienen. De anderen blijven aan.

Bijzonderheden

[bewerken | brontekst bewerken]

De Limburgse brievenaffaire gaat door als het eerste echte schandaal in de Nederlandse parlementaire geschiedenis.[1] Minister Betz van Financiën komt met een voorstel om de grondbelasting in Limburg te verhogen (en daarmee gelijk te trekken aan die in de rest van Nederland). De behandeling van dit voorstel gaat trager dan voorzien. Vanuit de oppositie wordt gesuggereerd dat het uitstel te maken heeft met de verkiezingen in 1864.

Door het Venloosch Weekblad wordt een brief openbaar gemaakt, waaruit blijkt dat Betz inderdaad aan het Limburgse Kamerlid (en oud-minister) Van der Maesen de Sombreff beloofd heeft de behandeling tot na de verkiezingen uit te stellen. Mocht Limburg bij de verkiezingen overwegend liberaal stemmen, dan wilde hij wel helemaal van elke verhoging afzien. Na deze publicatie zag Betz zich gedwongen om af te treden. Baron Van Zuylen van Nijevelt vroeg hierna om een parlementaire enquête naar de vraag of ook Thorbecke hiervan geweten had. Dat wordt afgewezen. Het wetsvoorstel over de grondbelasting in Limburg werd vervolgens alsnog behandeld en aangenomen.

Tussen enerzijds Thorbecke en Olivier en anderzijds de andere ministers ontstaat eind 1865 een conflict over de vraag of het nieuwe Wetboek van Strafrecht in Nederlands-Indië bij wet of bij koninklijk besluit moet worden ingevoerd. Thorbecke en Olivier willen invoering bij wet. Hoewel Fransen van de Putte verklaart dat dit het enige verschil van mening is dat tot de breuk heeft geleid, lijken er ook andere redenen te zijn geweest. Vooral het inzicht bij Thorbecke dat jongeren de leiding van de liberalen van hem willen overnemen, is de diepere oorzaak.

Een andere belangrijke wet onder minister Thorbecke was de 'Spoorwegwet' uit 1860. Deze wet voorziet in de aanleg van spoorwegen door de Staat der Nederlanden, als zich hiervoor een 'concessionaris/exploitant' aanbiedt. Vóór 1860 was de aanleg van spoorwegen in Nederland geheel afhankelijk van de marktsituatie en daarbij, investeerders van buiten Nederland. Tussen Amsterdam, Rotterdam en het Europese achterland waren dat met name Engelse kapitaalverschaffers die de havens van Amsterdam en Rotterdam voorzagen van spoorwegaanleg. Andere havens van grote betekenis waren rond 1850 Vlissingen en Harlingen. Na aanname van de spoorwegwet 'Van Hall', een bewindsman die zorgde voor het op orde maken van de staatstekorten (vooral veroorzaakt door de afscheiding met de Zuidelijke Nederlanden, België in 1839). Allereerst werden na aanname van de 'Wet-Van Hall' (1860) de havens van Harlingen en Vlissingen, en het traject Breda- Tilburg aangelegd. De opening van de spoorweg van Harlingen naar Ihrhove Duitsland (het eerste deel in 1863 als baanvak Harlingen-Leeuwarden). Te Harlingen kwam de spoorlijn werkelijk goed in gebruik, na decennia van smeekbeden voor kade-aansluitingen, tot een grote bloei van Frieslands belangrijkste zeehaven op dat moment. Ook Vlissingen kreeg te maken met kansen als doorvoerhaven in de relatie Engeland- Europa. Maar, al spoedig werd Harlingen overvleugeld door Amsterdam (aanleg Noordzeekanaal en zeesluizen IJmuiden), en ditzelfde lot viel Vlissingen ten deel. Harlingen werd opgeofferd aan Amsterdam, meer op irrationele gronden (herleving Gouden Eeuw, lobby financiële aristocratie), terwijl Vlissingen op rationele gronden het verloor aan Rotterdam door de handel tussen Duitsland en Amerika. Verreweg het grootste deel van het Nederlandse spoorwegnet is op/na totstandkoming van de Wet-Van Hall gerealiseerd.[2]

Minister van Buitenlandse Zaken Anthony Jan Lucas baron Stratenus geen pol. stroming a.i., van 1 februari 1862 tot 13 maart 1862
Paul Therèse van der Maesen de Sombreff liberaal van 12 maart 1862 tot 2 januari 1864
Willem Johan Cornelis ridder Huyssen van Kattendijke a.i., van 2 januari 1864 tot 15 maart 1864
Epimachus Jacobus Johannes Baptista Cremers van 15 maart 1864
Minister van Justitie Nicolaas Olivier tot 10 februari 1866
Minister van Binnenlandse Zaken Johan Rudolph Thorbecke tot 10 februari 1866
Minister van Financiën Gerardus Henri Betz van 1 februari 1862 tot 27 november 1865
Nicolaas Olivier a.i. , van 27 november 1865 tot 10 februari 1866
Minister van Oorlog Johan Wilhelm Blanken
Minister van Marine Willem Johan Cornelis ridder Huyssen van Kattendijke van 1 februari 1862 tot 6 februari 1866
Johan Wilhelm Blanken a.i., van 5 februari 1866
Minister van Koloniën Gerhard Hendrik Uhlenbeck van 1 februari 1862 tot 3 januari 1863
Gerardus Henri Betz a.i., van 3 januari 1863 tot 2 februari 1863
Isaäc Dignus Fransen van de Putte van 2 februari 1863
Minister van Zaken der rooms-katholieke Eredienst Karel Adrianus Meeussen van 1 februari 1862 tot 1 juli 1862
Minister van Zaken van de Hervormde en andere Erediensten, behalve die der rooms-katholieke Jolle Albertus Jolles van 1 februari 1862 tot 1 juli 1862