Naar inhoud springen

abbot

Uit WikiWoordenboek
The Cistercian abbot Thomas Schoen, 1903 (painted by Jean-Baptiste Anthony, 1854–1930)
De cisterciënzerabt Thomas Schoen, 1903
(geschilderd door Jean-Baptiste Anthony, 1854–1930)
  • ab·bot
  • Afkomstig van het Oudengelse abbod/abbad dat van het Latijnse abbas (vader) komt. Dit woord komt van het Oudgriekse ἀββᾶς abbas (vader) dat weer afkomstig is van het Aramaïsche אבא abba (vader).
enkelvoud meervoud
abbot abbots

abbot

  1. abt
    «The newly appointed abbot decided to take a tour of the abbey.»
    De net benoemde abt besloot een rondgang door de abdij te maken.
  • Zie Wikipedia voor meer informatie. (Nederlands)


  • ab·bot
  • Afkomstig van de Oudzweedse zelfstandige naamwoorden abbote, abot, abote, die van het Oudengelse zelfstandige naamwoord abbot en het Angelsaksische zelfstandige naamwoord abbod komen
  • Oudere herkomst: Latijns abbas; Laatgrieks ἀββᾶς; Aramees אבא abba(= vader)
Naar frequentie 27041
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   abbot     abboten     abbotar     abbotarna  
genitief   abbots     abbotens     abbotars     abbotarnas  

abbot, g

  1. abt (van een seculiere klooster) (mannelijke vorm)
  2. (religie) abt (mannelijke vorm), (ook van een kerkelijke klooster)
  • Zie Wikipedia voor meer informatie. (Nederlands)