Naar inhoud springen

abode

Uit WikiWoordenboek
  • Afkomstig van het Middelengelse voltooid deelwoord abood, dat van abiden (wachten) komt.
enkelvoud meervoud
abode abodes

abode

  1. domicilie, woning
  2. verblijfplaats, woonoord, woonplaats
    «A native of Trinidad of no fixed place of abode was arrested over the holidays for the offence of burglary.»
    Een inwoner van Trinidad zonder vaste woonplaats werd gearresteerd tijdens de feestdagen wegens inbraak.
  3. verblijf
  • [2]: of no fixed abode (homeless)
zonder vaste woonplaats
  • [2]: person of no fixed abode
een person zonder vaste woonplaats
  • [2]: to take up abode
zich metterwoon vestigen
  • [2]: without a fixed abode / without fixed abode
zonder vaste woonplaats
  • [3]: right of abode
het recht van verblijf (woonrecht)
  • [3]: right of continued abode
het recht van verblijf
  • [1]: my humble abode
mijn bescheiden huis
  • [2]: fixed abode
woonplaats
  • [2]: place of abode
woonplaats

abode

  1. verleden tijd van abide
  2. voltooid deelwoord van abide
enkelvoud meervoud
abode abide