gangklok
- gang·klok
- samenstelling van gang zn en klok zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gangklok | gangklokken |
verkleinwoord | gangklokje | gangklokjes |
- uurwerk dat in de gang staat of hangt
- ▸ Mogelijk dacht hij aan het vergulde beeldje, bovenop de gangklok van een der klanten of aan de schilderij die in een hoek hing van het museum: een grijsaard met een kromme zeis gewapend en met een draperie om zijn schaamte geplooid.[2]
- Het woord 'gangklok' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Jacobus” (1930), Saga, ISBN 9788728433317