Naar inhoud springen

hals

Uit WikiWoordenboek
1hoofd, 2gezicht, 3hals, 4schouder, 5borst, 6buik, 7heup, 8onderbuik, 9penis, 10dijbeen, 11knie, 12been, 13enkel, 14voet, 15bovenarm, 16elleboog, 17onderarm, 18pols, 19hand
  • hals
  • In de betekenis van ‘keel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1080 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord hals halzen
verkleinwoord halsje halsjes

de halsm

  1. (anatomie) nauw gedeelte van het lichaam dat het hoofd met de romp verbindt
     Daar stond het kleine Pietje bij de schimmel en aaide zachtjes over zijn hals.[2]
  2. (kleding), (metonymisch) gedeelte van een kledingstuk waar men de hals door steekt
  3. (informeel), (pejoratief) dom iemand, vooral van het mannelijk geslacht
    • Onnozele hals! 
  4. (figuurlijk) op een hals lijkend deel van bepaalde voorwerpen
    • De hals van de fles. 
  1. keel, nek
  2. V-hals
  3. waaghals
  4. flessenhals
  • [1]: Iemand de strop om de hals doen
Iemand zwaar in de problemen brengen
  • [1]: Iemand iets op de hals schuiven
Iemand met iets moeilijks opzadelen
  • [1]: Iemand om hals brengen
Iemand op het leven brengen
  • [1]: Iemand om de hals vliegen
Iemand vol enthousiasme begroeten of ontvangen, soms ook letterlijk omhelzen
  • [1]: Zich iets op de hals halen
Voor zichzelf een probleem creëren
 Ze hadden zich er een heleboel op hun hals gehaald toen ze meer dan vier jaar geleden hun industriële bezittingen verruilden voor een onroerendgoedarsenaal met tienduizenden onwillige huurbetalers.[3]
  • [1]: Zich iets van de hals houden
Iets op afsand houden of niet accepteren
vervoeging van
halzen

hals

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van halzen
    • Ik hals. 
  2. gebiedende wijs van halzen
    • Hals! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van halzen
    • Hals je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]


  • hals
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   hals     halsen     halsar     halsarna  
genitief   hals     halsens     halsars     halsarnas  
Naar frequentie 3752

hals, g

  1. (anatomie) hals (van mensen)
  2. (zoötomie) hals, nek (van dieren)
    «Giraffer lever i löst sammanhållna grupper och med sin långa hals har de en god överblick och kan med sin utmärkta syn hålla reda på vad som händer omkring dem.»
    Giraffen leven in losse, samenhangende groepen en met hun lange hals hebben ze een goed overzicht en kunnen ze met hun uitstekende zicht bijhouden wat er om hen heen gebeurt.
  3. op een hals lijkend deel van een voorwerp