Naar inhoud springen

laten

Uit WikiWoordenboek
  • la·ten
  • erfwoord in de betekenis van ‘niet verhinderen, nalaten, afstaan’ aangetroffen vanaf 1236 [1]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: laten
Oudnederlands: lātan
Germaans: *lētanan
  • Verwant in Germaans:
West: Engels: let (Angelsaksisch: lǣtan), Duits: lassen, (Oudhoogduits: lāzzan), Fries: litte
Noord: Zweeds: låta, Deens: lade, Noors: la, (Oudnoords: láta), IJslands/Faeröers: láta
Oost: Gotisch: letan
  • Andere Indo-Europese talen:
Romaans: Latijn: lassō, Frans: laisser, (Oudfrans: lesser, laisier)
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
laten
/'la.tə(n)/
liet
/lit/
gelaten
ɣə'la.tə(n)/
klasse 7 volledig

laten

  1. hulpwerkwoord maakt een causatief uit een ergatief werkwoord: veroorzaken dat het gebeurt
    • Hij liet zijn auto repareren. 
     Ondanks dat er honderd redenen zijn waarom iets niet kan of onhandig is, liet deze doodgewone familie uit Yorkshire zien dat het wel gewoon kan.[2]
  2. hulpwerkwoord maakt een causatief uit een ergatief werkwoord: toestaan dat iets gebeurt
    • Hij liet de boter smelten. 
     Vaak wisselde ik van sokken tijdens rustpauzes om mijn voeten in zon en wind te laten drogen.[2]
  3. overgankelijk het niet doen
    • Laat dat! 
  4. overgankelijk er niets aan veranderen
    • Het zo laten. 
  5. overgankelijk van zich laten gaan
    • Een traan laten. 
    • Een wind laten. 
  6. overgankelijk vertrekken zonder hem mee te nemen
    • Zij liet hem daar. 
     Gebruikers van deze app lieten opmerkingen achter om kwaliteit en kwantiteit van het water aan te geven, voorzien van een datum, waaruit op te maken was of een bron wel of niet was opgedroogd.[2]
  7. aansporing om iets te doen
    • Laat dit een voorbeeld zijn. 

de latenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord laat
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]


vervoeging van
latir

laten

  1. derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van latir