Naar inhoud springen

stuk

Uit WikiWoordenboek
  • stuk
  • In de betekenis van ‘kapot’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1819 [1]
  • In de betekenis van ‘brok’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord stuk stukken
stuks
verkleinwoord stukje stukjes

het stuko

  1. deel, gedeelte, onderdeel van een geheel
    • De prachtige vaas viel in vele stukken op de vloer. 
    • Van wie is dat stuk speelgoed? 
    • Zodra ook dat stuk geschut is opgesteld, is de batterij compleet. 
     We besloten allemaal tegelijk af te dalen om elkaar tijdens de steile stukken bij te kunnen staan.[2]
  2. (kunst) een afgerond product van nijverheid of kunst
    • Dit stuk is als blijspel niet erg geslaagd. 
    • We moeten dat andere stuk ook nog repeteren. 
  3. (handel) één als teleenheid
    • Hoeveel exemplaren zijn er nog over? - Nog drie stuks. 
    • Die appels kosten € 0,50 per stuk 
    • Op de veemarkt kocht de boer drie stuks vee. 
  4. een niet nader bepaalde hoeveelheid of maat
    • Kom, we lopen nog een stukje. 
     Af en toe moesten we zelfs een heel stuk teruglopen.[2]
    • Ik zoek nog een stuk gordijnstof. 
    • Daarmee is dat lemma stukken beter geworden. 
  5. (letterkunde), (juridisch) officieel document, oorkonde
    • Uit de stukken bleek daar niets van. 
  6. (letterkunde) opstel, artikel
    • Hij heeft een stukje voor de krant geschreven. 
     Dank aan de auteurs en uitgevers die overname toestonden (zie voor bijzonderheden 'Bronnen' aan het einde van het boek). De oorspronkelijke spelling hiervan is zoveel mogelijk gehandhaafd. Van enkele stukken bleken, tot onze spijt, auteur en uitgever niet te achterhalen.[3]
  7. (informeel) een aantrekkelijk persoon (man of vrouw)
    • Wat een stuk is dat zeg! 
  8. (kaartspel) de combinatie troef koning en troef vrouw bij klaverjassen
    • We hadden stuk en een driekaart, samen veertig roem. 
  • [1]: onderdeel, onderverdeling
Dronken zijn
  • Men moet een paard de rug niet stuk rijden.
Men moet niet te veel eisen van een ander
  • Op geen stukken na (halen)
Met grote achterstand iets niet halen
  • Op zijn stuk [blijven] staan
Zich niet laten ompraten en bij de eigen mening blijven
  • Van zijn stuk raken
Onzeker worden en niet meer weten wat te zeggen
  • Voet bij stuk houden
Niet toegeven, bij de eigen ideeën of standpunten blijven
  • [1]: In stukken
1. tot of bij gedeelten, in parten
2. kapot
  • [3]: Stuk voor stuk
Allemaal, zonder uitzondering
stellend
onverbogen stuk
verbogen stukke
partitief stuks

stuk

  1. kapot, gebroken
    • Die vaas is stuk. 
  2. defect
    • Zijn computer was stuk. 
  • Het kan niet meer stuk
Het is helemaal goed gegaan, het is perfect in orde gekomen
  • Stuk gaan
Hard moeten lachen

stuk

  1. bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord in stukken gebroken
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]
  1. 1,0 1,1 "stuk" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. 2,0 2,1
    Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers op Wikipedia
  3. “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat op Wikipedia, p. 7
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be