Naar inhoud springen

wacht

Uit WikiWoordenboek
  • wacht
enkelvoud meervoud
naamwoord wacht wachten
verkleinwoord wachtje wachtjes

de wacht

  1. m iemand die tot taak heeft iets te bewaken
    • De wachten werden volledig overrompeld. 
  2. v/m een tijd waarin men de taak heeft iets te bewaken
    • Hij hield vanaf middernacht de wacht en werd om drie uur afgelost. 
  3. v/m een plaats waar men waakt
  4. v/m een groep die tot taak heeft iets te bewaken
    • De wacht werd volledig overrompeld. 
  • [1]: De wacht houden
  • [1]: Op wacht staan
  • Iemand de wacht aanzeggen
een laatste waarschuwing geven
  • [3]: Iets in de wacht slepen
Iets bemachtigen
 Zijn jonge neef Carl Lauritz had dit jaar zo goed als alles wat er te winnen viel in de juniorenwedstrijden van de Stjârnbàtklasse in de wacht gesleept.[3]
vervoeging van
wachten

wacht

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van wachten
  2. gebiedende wijs van wachten
     Ik wens iedereen wat tijd alleen. Wacht niet tot je een burn-out hebt of in een ernstige situatie bent beland. Zie het eerder als preventie.[4]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]