Naar inhoud springen

wassen

Uit WikiWoordenboek
[1] De handen wassen.
  • was·sen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
wassen
waste
(wies[2])
gewassen
1,2. zwak -t

klasse 7
gemengd

volledig
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
wassen
wies
gewassen
3. klasse 7 volledig
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
wassen
waste
gewast
4. zwak -t volledig

wassen

  1. overgankelijk iets met water of een andere vloeistof zuiveren
    • Het afgefilterde neerslag werd met alcohol gewassen. 
     Vermoedelijk waren de mooie vloerkleden ook gewassen met groene zeep omdat andere soorten zeep en wasmiddel op rantsoen waren.[3]
  2. wederkerend zich ~; zichzelf met water schoonmaken
    • Hij waste zich met zeep. 
  3. ergatief (aan)groeien, stijgen, voornamelijk i.v.m. de maan of een waterloop
    • De rivier wies door de plotselinge regenval. 
  4. overgankelijk van een laag (bijen)was voorzien
    • Voor hij de piste opging zorgde hij ervoor dat zijn ski's gewast werden. 
  5. overgankelijk, (kaartspel) schudden [3]
  • Als de ene hand de ander wast worden ze allebei schoon.
wanneer je samenwerkt en elkaar helpt, is hetgeen gebeuren moet sneller gedaan
  • Dat wast al het water van de zee niet af.
iets is niet meer te veranderen/aan te passen
  • Ergens geen kruid tegen gewassen zijn
ongeneeslijk zijn
  • Goed in de slappe was zitten
veel geld hebben
  • Het varkentje wassen
een klusje wel even doen
iemand zeggen wat die fout gedaan heeft
  • Uit de kluiten gewassen zijn
Erg stevig en groot zijn
  • Zijn handen in onschuld wassen
doen alsof hij geen schuld heeft
stellend
onverbogen (alleen
attributief)
verbogen wassen

wassen

  1. van was gemaakt
    • Een wassen beeld. 
  • Een wassen neus

de wassenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord was
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]