Naar inhoud springen

-aar

Uit WikiWoordenboek
Huidig
bestand
314


  • -aar
  1. Afgeleid van het Latijnse achtervoegsel -arius [1]
  2. Naar analogie van burger gevormd [2]

-aar m [3]

    • iemand die (of iets dat) de handeling verricht van het genoemde woord (activum)
    • Vormt mannelijke zelfstandige naamwoorden van werkwoorden, o.a. bij woorden die eindigen op een stomme e (sjwa) en een l, n of r. 
    • Duikelen → duikelaar. 
    • Beoefenen → beoefenaar. 
    • Kliederen → kliederaar. 
    • Leren → leraar. 
    • iemand die (of iets dat) de handeling ondergaat van het genoemde woord (passivum)
    • Martelen → martelaar. 
    • Gijzelen → gijzelaar. 
    • Kittelen → kittelaar. 
  1. bewoner van de genoemde stad, dorp, streek, etc.
    • Vormt mannelijke zelfstandige naamwoorden van geografische eigennamen, o.a.bij woorden die eindigen op een stomme e (sjwa) en een l of n. 
    • Brussel → Brusselaar. 
    • Leuven → Leuvenaar. 
    • Kosovo → Kosovaar.